Verhalen
KW212 “Leuntje”
Het is dinsdag, 6 augustus 1918. In de uitwatering ligt een scheepje klaar om uit te varen. Het is de vlet KW 212 “Leuntje”, bedoeld voor de kustvisserij.
’s Morgens uit, ’s avonds meestentijd weer binnen. Normaal gesproken zijn er twee bemanningsleden aan boord, schipper Gerrit Kuijt en stuurman Willem van Beelen, beiden Katwijkers.
Willem was de oom van Arie van Beelen, het 11de van de 12 kinderen van Jacob van Beelen (broer van Willem) en Gijsje Haasnoot. Arie was al 11 jaar en wilde later ook naar zee. Eerst school afmaken, hadden vader en moeder gezegd. Maar Arie wilde zo graag.
Het was vakantie. De school van Arie was dicht. “Va, mag ik een reisje mee met ome Willem”? “Nee kind, veel te gevaarlijk” wist vader Jacob, loggerschipper, uit eigen ervaring.
De avond voor vertrek kwam ook oom Willem nog voor Arie pleiten bij zijn broer Jacob. “De jongen mot straks toch naar zae” zei Willem. “Ken ie nou alvast een beetje wennen. Ik zal goed op hem passen”. Maar vader was niet over te halen.
De andere morgen na vertrek blijkt Arie zich toch aan boord verschanst te hebben. Teruggaan doet een schip dat eenmaal zee gekozen heeft niet. En zo gaat Arie toch een reisje mee. In zijn broekzak een ijzeren soldaatje dat hij voor zijn verjaardag heeft gekregen en waarmee hij uren spelen kon.
Nabij Zandvoort slaat het scheepje door een onverwachte windvlaag om en zinkt. Alle drie de opvarenden laten daarbij het leven. De lichamen spoelen na een dag of veertien onherkenbaar aan. Willem en Arie op 16 augustus 1918 om 18.30 op het strand van Zandvoort, het lichaam van Gerrit Kuijt in Katwijk. Zij zijn begraven op de Oude Begraafplaats aan de Zuidstraat. De graven zijn inmiddels geruimd. Arie wordt geïdentificeerd aan het ijzeren soldaatje dat hij nog in zijn broekzak had.

Het verhaal van Jacob Hoek
Dit is het verhaal over mijn grootvader, Gijsbert (roepnaam Gijs) Hoek, geboren op 25-03-1878, opvarende van de zeillogger KW23 “Admiraal Piet Hein.
Dit schip voer op 19 februari 1918 op een mijn waarbij alle opvarenden omgekomen zijn. Toen dit gebeurde moest mijn vader nog 9 jaar oud worden. Het gezin bestond uit 6 personen; vader Gijs, moeder Klaasje en 4 kinderen (een jongen en drie meisjes). Mijn vader had weinig herinnering meer aan zijn vader. Wel dat hij heel huiselijk was aangelegd.Als hij van zee thuis kwam trok hij al gauw een schort aan en ging aan de slag. Mijn vader heeft de eigenschap om iets aan het huishouden te doen niet van hem geërfd.
Mijn vader herinnerde zich ook hoe zijn vader aan zijn vrouw voordeed hoe je een gaslicht kon aansteken. Er was nog helemaal geen gaslicht in huis maar hij had dat ergens gezien. Hij klom op een stoel, deed alsof hij een lucifer afstreek en daarmee de gaslamp aanstak die onder het plafond zou moeten hangen. Hij was hier zo enthousiast over dat hij het wel drie keer herhaalde. De kinderen vonden het zo mooi dat hij het speciaal voor hen nog een keer voordeed.
Ook herinnerde mijn vader zich een grote ruzie die ontstond in het ouderlijk huis. Het was oorlog (WO1) en Gijs Hoek voer op een kustbootje. Omdat zo’n scheepje dicht onder de kust voer was het risico om op een mijn te lopen niet zo heel groot. Nerderland was in die oorlog immers neutraal. Verder naar het noorden, en in het bijzonder voor de Duitse kust, lagen grote mijnenvelden. Deze waren door de Engelsen aangelegd om de scheepvaart naar Duitsland, en daarmee de levering van goederen en olie, onmogelijk te maken. Maar juist in het noordelijk gebied was de visvangst veel beter. Gijs besloot om van schip te veranderen en stapte van het kustbootje over op de Piet Hein. Zijn vrouw Klaasje was niet mis. Zij was het hier helemaal niet mee eens. Dit was het gevaar opzoeken. Het liep uit op een geweldige ruzie want Klaasje was woedend. Er zou zelfs met serviesgoed gesmeten zijn. Mijn vader maakte dit als 8-jarige jongen mee en het heeft zoveel indruk gemaakt dat hij het zijn leven lang niet is vergeten. Klaasje had, zoals zoveel vissersvrouwen, thuis de overhand en de mannen voegden zich naar haar wensen. Nu echter liet Gijs zich niet van zijn stuk brengen en stapte over op het nieuwe schip. Hier heeft hij helaas maar twee goede reizen mee gemaakt want van zijn derde reis kwam hij niet meer terug. Klaasje Zwaan ( 39 jaar) bleef achter met Klazina (11 jaar), Jacob (8 jaar), Neeltje (4 jaar) en Gijsbertha (1 jaar).
In die tijd was er een noodfonds voor weduwen en wezen. Om voor een uitkering uit dit fonds in aanmerking te komen moest er wel bewijs zijn dat de echtgenoot daadwerkelijk om het leven was gekomen. Deze moest daarvoor “in het dodenboek” zijn bijgeschreven. Dit bewijs was er echter niet. Van de “Piet Hein” en/of zijn bemanning is nooit meer iets teruggevonden. Klaasje Zwaan heeft toen haar oude beroep, nettenboetster, weer opgenomen om in het levensonderhoud van haar kinderen te kunnen voorzien. Niet veel later openbaarde zich de ziekte reuma bij haar en werd het steeds moeilijker om het werk uit te voeren. Het vergroeien van de gewrichten ging met veel pijn gepaard waardoor het boeten van de netten onmogelijk was geworden. De oudste kinderen moesten nu van school en gaan werken. Het oudste meisje, Klazina, werd hulpje in de huishouding. Meisjes verdienden in die tijd vrijwel niets. Mijn vader, Jacob, monsterde aan op een zeillogger. Hij was toen pas 9 jaar oud.
Klaasje Zwaan kwam in een invalidenwagentje terecht. Op een mooie zomerdag wilde dat Klazien haar voortduwde naar de Boulevard. Daar aangekomen wilde ze direct weer terug; ze kon de aanblik van de zee niet verdragen.
Ik herinner me mijn opoe als een vrouw met een opgeruimd karakter. Als jonge vrouw, van even in de twintig, is zij bekeerd. Haar leven had betekenis gekregen doordat God in haar leven was gekomen. Hij was haar hulp en haar sterkte. In de moeilijkste tijd van haar leven zei ze:”Heere, U hebt het beloofd, dat U een Man voor de weduwe en een Vader voor de wezen wilt zijn”. En tegen ons, als kleinkinderen zei ze dan: “Je mag de Heere altijd op zijn woord manen. En de Heere heeft graag dat je dat doet”. Zo leeft ze toch nog voort. Ze was niet makkelijk voor de kleinkinderen. Geen opoe die alles maar goed vond. Bij haar gíng het altijd ergens over, ze had het welzijn van je ziel op het oog. Nu is haar lijden voorbij, de moeiten zijn vergeten. Ik eindig met haar lievelingslied; Psalm 41 vers 1 waar wordt gezongen over dat hert dat snakt naar de frisse wateren. Zo schreeuwde haar ziel naar God.
Jacob Hoek
Van Duijn KW108
Uit de biografie van onze vader Cornelis van Duijn toen hij in 2006 honderd jaar werd.
Over zijn broer Alt (Aldert) van Duijn, geboren11 april 1903 het 7de kind uit het gezin. Overleden op 22 juni 1918, 15 jaar oud.
Vader van Duijn vertelt ook vaak over zijn broer Alt die in 1918 is overleden. Hij had al een tijdje gewerkt op de vaste wal, maar ook bij hem ging het zeemansbloed koken. Hij vertelde aan zijn moeder dat hij wilde varen. Oma Van Duijn-Varkevisser was faliekant tegen omdat diverse familieleden al op zee waren gebleven waaronder ook de verloofde van één van haar dochters. Het was tijdens de eerste Wereld oorlog 1914-1918 en in zee dreven gevaarlijke mijnenvelden. Aldert monsterde toch aan, de zeillogger KW108 “HuberthaPetronella” werd zijn schip. Op zijn eerste reis is het schip met man en muis vergaan.
N.b. Onze vader had er moeite mee dat het huidige visserijmonument alleen was bedoeld voor de overledenen van na de eerste wereldoorlog.
Hij zou het heel fijn gevonden hebben om te zien dat er nu aandacht wordt besteed aan slachtoffers van de eerste wereldoorlog.
Familie Van Duijvenvoorde
Hieronder een kort relaas betreffende de vermissing van vader en zoon Van Duijvenvoorde tijdens de Eerste Wereldoorlog ten behoeve van de website van het vissersmonument WW I bij de Oude Kerk in Katwijk aan Zee.
Auteur André E. van Duijvenvoorde, kleinzoon en neef van de slachtoffers.
Mijn grootvader, Arie van Duijvenvoorde, was aanvankelijk visser. Omdat er zowel in zijn familie als in zijn schoonfamilie vissers op zee waren gebleven, drong mijn grootmoeder er bij hem sterk op aan de zeevisserij vaarwel te zeggen en een baan op de wal te zoeken. Dat lukte hem ten langen leste. Hij werd tuinman in dienst van Koningin Wilhelmina op paleis Huis ten Bosch in Den Haag.
Nadat de Eerste Wereldoorlog in 1914 was uitgebroken beleefde de zeevisserij grote tijden. Er werd veel geld verdiend, ook al omdat veel vis naar Duitsland werd uitgevoerd. Uiteraard was dat ook te merken in de verdiensten van de vissers. Zij beleefden gouden tijden.
Aangelokt door de grote verdiensten wilde mijn grootvader weer naar zee. Zijn vrouw was daar mordicus op tegen, maar hij zette toch door. In 1915 ging hij weer varen. Hij nam tegelijk zijn oudste zoon Maarten (15 jaar) mee naar zee. Maarten had een steetje op hetzelfde vissersschip als zijn vader. De in het vooruitzicht gestelde gages vielen allerminst tegen. Vader en zoon verdienden veel geld. Zoveel, dat er een woning in de Jan Tooropstraat te Katwijk aan Zee werd gekocht zonder dat deze belast was met een hypotheek.
In 1917 monsterden vader Arie van Duijvenvoorde, 40 jaar, en zijn zoon Maarten, 17 jaar, op de IJmuidense stoomtrawler Ernestine Pauline (IJM 95). Dit schip liep in juli 1917 ten zuiden van de Doggersbank op een mijn. Van het schip en de bemanning is nooit meer iets vernomen.
Mijn oma bleef met drie kinderen achter, een zoon en twee dochters. Mijn vader was de oudste, 8 jaar. Mijn oom Maarten was net vier maanden getrouwd. Hij liet een zwangere vrouw achter.
Het gevolg van de vermissing was bittere armoede. Op een kleine uitkering van de diaconie van de Nederlands Hervormde Kerk na waren er geen inkomsten. Omdat de bemanning was vermist kon geen beroep worden gedaan op het Zeerisicofonds om reden dat geen verklaring van overlijden kon worden overlegd.
Mijn oma had geen tijd om te rouwen. Zij moest direct gaan werken om een gezin met drie kinderen in het leven te houden. Zij ging in een makreel- c.q. bokkingrokerij werken. Af en toe nam zij een mislukte gerookte vis mee naar huis en gaf het de kinderen. Soms was er zo’n honger, dat mijn vader op de gerookte vis spuugde. Het gevolg was dat zijn zusters het niet meer lustten en hij de hele vis kon opeten. In de zomer en het najaar, in de bramentijd, moesten de kinderen van school spijbelen om bramen re zoeken, die dan werden verkocht. Mijn oma heeft het gered, maar vraag niet hoe. Haar geloof hield haar op de been en gaf moed. Een geluk bij een ongeluk was wel, dat het huis hypotheekvrij was en er daarvoor geen afbetalingszorgen waren. Uiteraard moesten de kinderen onmiddellijk gaan werken als zij 12 jaar waren.
De onzekerheid heeft mijn oma bijna gesloopt. Als het ’s avonds of ’s nachts stormde en de houten raamhorren rammelden, veronderstelde zij dat zij de voetstappen van haar man hoorde.
Het jaar 1917 heeft een grote tol van de familie Van Duijvenvoorde geëist. Niet alleen verdronken mijn opa en oom met de IJM 95, maar ook de broer van mijn opa, Maarten van Duijvenvoorde, 49 jaar. Hij was matroos op de stoomtrawler Dolfijn, IJM 112. Wat moet dat jaar een rampjaar voor mijn overgrootouders zijn geweest. Zij verloren in juli 1917 twee zoons en een kleinzoon.